Drijven op de tijd

Twee dagen als dakloze in Venlo 


We doden de tijd met blikken bier. De smeerlap gaat maar niet de pijp uit. Ik zit hier pas een paar uur, op het stoepje tegenover de dagopvang voor daklozen bij het Julianapark. Naast me staat mijn lege rugzak - de extra trui had ik al snel over mijn jas getrokken. Het wonderlijke gezelschap om me heen heeft maar één reden om op deze plek samen te komen: ze zijn nergens anders welkom. Vlak na mij arriveert een vrouw met een donkere zonnebril. De rest vertelt haar waarom ik hier ben: ik wil dakloos zijn, voor twee dagen. Ze draait zich naar me om en zet haar zonnebril af: haar oogkassen zijn donkerblauw, bijna zwart. ‘Ruzie’, verklaart ze met een lege blik in haar ogen.


Mijn ontvangst was hartelijk. In de regen was ik naar het Julianapark gelopen. Daar ontvouwde ik mijn plan aan Wendy. Ik moest schreeuwen, want naast haar boorden werklui luidruchtig stenen uit de stoep. De andere daklozen zaten onverstoorbaar op een vaste plek. Hun plek. Wendy was direct enthousiast. Ze gebaarde joviaal dat ik er bij kon komen zitten en bood me een blik bier aan. Ik stelde me voor aan de anderen en nam plaats. Sinds die tijd ben ik nauwelijks van mijn plek gekomen. Ik kijk, maar er gebeurt niet veel. Ze hangen wat en praten. Met elkaar, maar vooral tegen mij. Over levens die voorbij zijn. Over fouten die niet meer goed te maken zijn. Ik hoor hoe ieder op zijn beurt uit de hemel is gevallen en stel me voor hoe ze iedere dag opnieuw proberen op te krabbelen. En daarin falen omdat ze aan de straatklinkers zitten vastgeplakt. Tom, de vriend van Wendy, vertelt me dat hij alles in zijn leven is kwijtgeraakt - twee keer. Zijn eerste val kwam door een verslaving aan harddrugs. Hij wist zijn rug te rechten, vond een vrouw en een huis, maar het was te veel: hij greep weer naar de harddrugs en ging er opnieuw aan onderdoor. ‘Mijn leven viel voor de tweede keer als een kaartenhuis in elkaar.’ Ik luister en rook. Ik ontmoet Gradje, die weet dat de donkere aarde onder de straatstenen op hem loert. In zijn bol opgezette buik woekert de dood. Zijn enige redding is een operatie. Zijn angst voor muren is echter groter dan zijn angst voor de dood. Hij slaapt al jaren buiten en zet geen stap binnen de nachtopvang. Hij wil niet gekooid worden, zijn zucht naar vrijheid is het enige dat hem op de been houdt. ‘Doet het geen pijn?’ vraag ik verbaasd als hij zijn hevig opgezwollen buik laat zien. Hij kijkt me aan, zijn blik boort dwars door me heen: ‘Dat verdring ik. Als ik daar aan denk, kan ik geen stap meer zetten.’


Een enkeling steekt de straat over en gaat de dagopvang binnen, een ander loopt weg en gaat op pad. Nieuwelingen hebben zich inmiddels bij de groep gevoegd. De dagopvang blijft vooralsnog een mysterie voor me: het nieuws van mijn komst heeft zich al naar binnen verspreid, ik word geweigerd bij de ingang. Om binnen te geraken heb ik toestemming nodig van het hoofdkantoor in Roermond, wat een lastige opdracht is zonder mobieltje of kleingeld op zak. Ik leg me bij de situatie neer en neem opnieuw plaats op het stoepje aan de overkant van de straat. Soms rinkelt er een telefoon, ter aankondiging van een bezoeker die drugs komt kopen. Bolletjes wit of bolletjes bruin, cocaïne en heroïne. Ook binnen de groep worden er zaken gedaan, die direct worden bekrachtigd met het opsteken van een pijpje. Ik kijk. De sfeer lijkt gemoedelijk, maar als ik mijn ogen sluit hoor ik het sluimerende kwaad. Deze mensen zijn hier samen omdat ze geen andere keuze hebben, omdat niemand anders naar ze wil luisteren. Hun samenzijn is slechts het dunne laagje vernis over de uitzichtloosheid van hun bestaan, dat nauwelijks hun woede kan verbergen. Ik hoor de agressie in hun stemmen en ik hoor dat ze wegzinken in hun roes. De verhalen zijn niet meer nieuw, het meerstemmige koor van trieste liederen wordt een monotone ruis waarin ik steeds hetzelfde hoor: Wie helpt ons van onze tijd af? Al die nutteloze uren: kom langs en neem ze mee. Gratis af te halen. Wat moeten wij er mee? Nog langer nadenken over alles wat we kwijt zijn? Opnieuw antwoorden vinden op vragen die er niet meer toe doen? Met wegwerpgebaren ons leven vertellen, om onze handen even later weer vragend op te houden naar voorbijgangers om maar een dak boven ons hoofd te hebben als het donker wordt? Of ze juist tot vuisten ballen?


Tegen het einde van de middag schudden de daklozen zich uit hun sluimer. Het wordt tijd voor de oversteek: de tocht naar Blerick, naar de nachtopvang met uitzicht op de Maas. Om zeven uur ‘s avonds gaat daar de deur open, maar wie verzekerd wil zijn van een plek moet er minstens een uur eerder zijn. Er was een tijd dat iedereen zijn vaste plek had, maar die situatie is afgeschaft door het personeel van de opvang, omdat de daklozen onderling de bedden gingen verdelen. Ik vermoed dat ik de nachtopvang niet binnenkom, dus mijn eerste zorg is het avondeten. Ik heb geluk: elke woensdagavond serveert de Jongerenkerk een warme maaltijd voor daklozen. In de kerk tref ik mensen die ik eerder die middag gesproken heb. We mogen aanschuiven aan tafels voor vier personen, de maaltijd wordt voorafgegaan door een gezamenlijk gebed. Op het menu staan erwtensoep, brood en salade. Ik eet tot ik buikpijn heb. Na de maaltijd druppelt iedereen naar buiten, enkelen zetten koers naar Blerick. Ik volg, omdat ik geen betere optie heb. Het regent weer; ik loop stug door en hoop straks droog binnen te zitten.


De zon gaat onder

Ik kom aan bij de poort. Een handvol daklozen is al binnen in de nachtopvang, de rest staat gedwee in de rij. De portier telt iedere persoon; we weten allemaal dat hij niet verder zal tellen dan twintig. Ik denk terug aan een verhaal dat ik die middag heb gehoord, over een dakloze die is doodgevroren op straat - hij sliep al een paar weken buiten als gevolg van een sanctie. Gewelddadig gedrag wordt bestraft, zo’n straf kan oplopen tot een drie maanden durend ‘nee’ aan de poort. Ik wil graag naar binnen maar niet ten koste van een arme drommel die het bed echt nodig heeft. Ik sta ruim een uur in de regen en laat iedereen voor die later dan mij aankomt. Het regent steeds harder. We blijven staan. De portier telt onverbiddelijk door, terwijl de rij kleiner wordt. Ik tel in de gauwigheid meer mensen dan er plaatsen beschikbaar zijn. Dan valt de poort voor de laatste keer vandaag in het slot. Met mij valt ook Samir buiten de boot. Bedeesd vraagt hij of er nog plek voor hem is in de nachtopvang in Roermond, maar ook daar zit het vol. Toch besluit Samir naar Roermond te gaan.


Ik loop met hem mee naar het station in Venlo. Onderweg vertelt hij me zijn verhaal. Net als ik is hij een jonge twintiger, hij ziet er gezond uit. Hij leeft al een jaar op straat. Zijn ouders hebben hem uit huis gezet vanwege zijn hardnekkige wietverslaving. Ik had het nog niet aan hem gemerkt, maar ook vanavond is hij stoned. Een tijd heeft hij door Roermond gezworven, sinds enkele maanden leeft hij onder de wolken in Venlo - waar hij voor het eerst naar de heroïne heeft gegrepen. We nemen afscheid op het perron. Hij stapt zonder kaartje de trein in. In stilte wens ik de verstekeling een voorspoedige reis. Ik zoek het warmste plekje op het perron om mijn natte kleren te laten drogen en zie kans om mijn eerste aantekeningen te maken. Vanaf nu sta ik er alleen voor.


Ik heb een tip gekregen over een schuurtje in Blerick waar ik zou kunnen overnachten, dus ik ga opnieuw op pad richting de brug. Als ik op de juiste plek arriveer is de duisternis al gevallen. Ik glip volgens de aanwijzingen achter het ijzeren bouwhek en belandt in een verwilderde tuin. Op de tast scharrel ik door het hoge onkruid, ik maak een hels lawaai in deze stilte. Ik ben duidelijk nog geen ervaren landloper. Het huis is aan de achterkant dichtgetimmerd, ik klop aan op de plek waar de achterdeur was. Geen reactie. Achter me is nog een klein gebouw, ook voorzien van planken. Dan zie ik dat een plank loszit. Met het hart bonzend in mijn keel klop ik aan. Na enig rumoer wordt de houten plaat aan de kant geschoven. Ik ruik de man eerder dan ik hem zie - uit het hok golft een melange van ongewassen voeten, verschaald bier en zoute tranen naar buiten. Voor mij staat een slaperige dakloze die me verwonderd aankijkt - dat hoop ik althans, want in deze duisternis kan ik uit zijn gezicht niets opmaken. Ik vraag om onderdak, waarop hij zijn schouders ophaalt en me in het Duits vertelt dat ze al overboekt zijn. Daar gaat mijn laatste hoop op een droge logeerplek, maar ik zie de humor van zijn opmerking in. Ik loop weg, achter me wordt de houten plaat op zijn plaats geschoven.


Ik glip terug de wereld in en besluit een verkenningstocht te maken langs de supermarkten, waar ik wellicht voor straks een ontbijt kan veroveren uit een kliko. Mijn tocht blijkt al snel vruchteloos: afval is nergens te bekennen. Of toch: in een steegje achter een bakker stuit ik op een vuilnisbak, maar eentje met een stevig hangslot. Ik wandel verder en geniet van de rust. Ik hoef maar te blijven lopen tot ik moe ben, om dan weg te zinken in een diepe slaap. Ik ga naar de Maas, waar ik enkele huizen vind die gesloopt gaan worden. Ik glip opnieuw achter het hek. Zwerven is verdwijnen in de scheuren in het straatbeeld. Wegzinken in de klinkers, onzichtbaar blijven in de dode hoek van de samenleving. Zoals ik verwachtte zijn de huizen stevig dichtgetimmerd. Aan de achterkant probeer ik over de muur te klimmen die de tuin afbakent. Voor het eerst die dag overvalt me een vreemde angst: wat of wie tref ik daar binnen aan? Ik probeer te zien of er planken los zijn, maar het huis is een onneembaar fort voor mijn blote handen. Ik geef het op en glip tussen twee bundels koplampen door weer de straat op - ik word al meer bedreven in dit schaduwspel. Van grote hoogte kijkt mijn vijand minachtend op me neer: met een gemene grijns vertelt de kerkklok me dat het pas tegen elven is. Misschien is Samir weer terug uit Roermond en komt hij zo aan op het station in Venlo. Misschien hoef ik niet alleen op straat te slapen. Ik ga weer op pad. Onderweg vind ik een halfvol blik bier, maar de gouden gloed die uit het blik straalt als ik straatlantaarns passeer kan niet voorkomen dat mijn kalmte omslaat in vlagen van wanhoop. Ik mag niet wegzinken in de duisternis, ik moet blijven drijven. Ik moet blijven wiegen op de tijd zonder kopje onder te gaan.


Op het stationsplein neem ik plaats op een nat bankje. Ik rook een sigaret, de trein zou er bijna moeten zijn. Er loopt iemand langs, hij legt een hand op mijn schouder en vraagt wat ik aan het doen ben. ’Zwerven’, zeg ik, terwijl ik mijn schouders ophaal - alsof hij dat nog niet had gezien aan mijn muts en kapotte jas. Hij kijkt me glimlachend aan. ‘Ik ook. Heb je het koud? Wil je frietjes?” Ik staar hem verbaasd aan terwijl hij in zijn broekzak tast en me een handje kleingeld toestopt. Hij loopt weer door. ‘Waar ga je heen?’ roep ik hem achterna. ‘Ik ga nog even zwerven, ik zie je straks.’ En hij verdwijnt om de hoek. Ik tel het kleingeld, 1 euro en 70 cent. Ik voel verwondering en blijdschap - de laatste keer dat ik dat voelde in een handje kleingeld was toen ik voor het eerst zakgeld kreeg van mijn ouders. Het regent niet meer, maar de wind verkleumt me terwijl ik op het bankje zit. De trein is aangekomen: ik ga Samir vandaag niet meer zien.


Ik loop verder, op weg naar de vermoeidheid. Een tijd later kom ik Rico tegen. Ik had hem vanmiddag al even gezien en knik naar hem. Ik herinner me hem uit mijn jeugd, toen we soldaatje speelden op straat. Nu haalt hij gratis krantjes in de bibliotheek en verkoopt ze aan voorbijgangers om zijn geld bij elkaar te scharrelen. Hij komt naar me toe en begint te praten, ik merk dat hij me niet herkent. In zijn ogen lees ik dat hij ver weg is, in zijn woorden herken ik zijn bedelpraatje. Ik onderbreek hem en vertel waarom ik nu nog over deze lege straten loop. We verschuilen ons in een portiek en ik trakteer op een sigaret, terwijl hij een warrig verhaal over zichzelf afsteekt. De zinnen vervliegen in zijn hoofd nog voor ze uitgesproken zijn. Het maakt zijn vertelling niet minder confronterend. Uit flarden maak ik op dat hij al sinds zijn twaalfde verslaafd is aan speed. Ik schrik. Er was geen ontsnappen aan: zijn beide ouders zijn ook gebruikers. Hij is al eens uit de put geklauterd; hij woonde toen samen met zijn vriendin in een andere stad en werkte op een schip. Toch is hij weer de diepte in getuimeld - om pas tot stilstand te komen in de goot van Venlo. We hebben het over zijn toekomst. Hij wil uit het zwerversbestaan stappen, maar erg overtuigd klinkt hij niet. In zijn verhaal klinkt door dat dit leven hem wel bevalt, het niet verder willen kijken dan waar de zon schijnt. In een kwartier tijd vraagt hij me vier keer om geld, terwijl ik hem aan het begin al heb verteld dat ik slechts een handje kleingeld heb waar ik zelf mee moet overleven. Hij speelt zijn rol goed, maar ik heb hem door: nog voor hij de woorden uitspreekt zie ik aan zijn amicale glimlach dat hij weer gaat bedelen. We dwalen de stad in en lopen heen en weer over de Parade, onderweg klampt hij verschillende voorbijgangers aan voor een kleine gift. Het lot is hem gunstig gezind: nog voor zijn praatje ten einde is krijgt hij een tientje toegestoken van een man die voor een café staat te roken. De man zegt geen woord, maar zijn dronken glimlach spreekt voor zich. Rico bedankt hem hartelijk, in zijn ogen zie ik voor het eerst een vonkje blijdschap.


We lopen verder en ik vraag Rico waar hij slaapt vannacht. Zijn vader woont in het centrum en hij heeft daar een kleine kamer, ik kan misschien op de bank slapen. We lopen naar het huis en stoppen onderweg bij Sphinx voor een broodje döner. Ik heb geen honger en krijg een blikje bier. Weer buiten uit Rico zijn zorgen over zijn vader: hij kon wel eens boos worden over een onaangekondigde logé. Aangekomen bij het huis schreeuwt Rico hard de naam van zijn vader: hij woont op de vierde verdieping en de bel doet het niet. Een paar minuten later zien we beweging in de gang door de glazen ruit in de voordeur. De vader ziet mij, ik zie woede in hemd en onderbroek. Nijdig trekt hij de deur open en brult tegen Rico dat hij niemand mee mag nemen. Rico kijkt me hulpeloos aan, ik gebaar dat hij naar binnen moet en zeg dat ik mijn plekje wel vind. Ik loop snel door, achter mij wordt de deur dichtgesmeten - het is de derde die voor mij gesloten blijft vandaag. Mijn benen voelen loodzwaar, maar mijn gedachten draaien op volle toeren. Ik dwaal verder, opnieuw alleen. In een steeg vind ik een container met karton, ik zoek een paar stukken uit en neem ze mee. In de eerste portiek die ik tegenkom ga ik op het karton liggen, maar de slaap wil niet komen. Ik loop door naar de Maas en klim op het muurtje onder de spoorbrug. Er ligt een houten pallet, dus ik hoef niet op de grond te slapen. Opnieuw strek ik me uit op mijn karton. Hier staat de wereld stil: nergens hoor ik een teken van leven. Om slaperig te worden rol ik een sjekkie, maar mijn aansteker geeft de geest. Met een bulderlach vliegt er een goederentrein over me heen.


De zon komt op

De wind raast. Als zwerfvuil word ik over straat geblazen. Vandaag zijn we de vernikkelden. Het Nolenspark is nog leeg, dus ik ben op weg naar de vaste plek tegenover de dagopvang. De eerste mensratten zijn al gearriveerd. De rukwinden groeven de ellende nog dieper in hun gezichten, maar hun blik blijft stoïcijns. Staand op deze plek zijn ze nauwelijks beschut tegen de gure stoten lucht, maar ze laten zich niet wegjagen. De apenrots op het Vleesplein zijn ze kwijt; hier worden ze tenminste met rust gelaten. Ik herinner me dat iemand me gisteren vertelde dat er voor aanvang van de Floriade flink wat daklozen zijn opgepakt om de stad schoon te vegen, ik weet niet of ik het moet geloven.


Het liefst zou ik in de muur kruipen. Ik maak me klein en blijf zitten. Eindelijk, ik heb genoeg gelopen. Mijn voeten doen pijn. Mijn nacht was kort en onrustig. Onder de brug bleef ik wakker door de wind. Hoe klein ik mezelf ook maakte onder mijn jas, er was altijd wel een stukje lichaam dat niet beschut was. Na een uur vertrok ik daarom op zoek naar een betere plek. Ik daalde af naar de parkeergarage onder de Jumbo en ging onder de trap liggen, het karton behoedde me voor de kou die opsteeg vanuit de harde vloer. Een tijd later schrok ik wakker door onweer: de lichten in de parkeergarage flitsten aan, gevolgd door donderende voetstappen. Als een bange haas schoot ik de trap op naar boven. Eenmaal buiten was het donker en koud, ik voelde me dwaas. Mijn stramme spieren protesteerden tegen het kartonnen matras, dus ik besloot de zon tegemoet te wandelen.


Er wordt weinig gesproken in de groep. De wind waait alle woorden weg, dus we zwijgen. Mijn ontbijt was een half flesje jus d’orange dat ik vond in een blikvanger bij de Zuiderbrug. Terwijl de wereld langzaam ontwaakte, zat ik met dat flesje in het gras, uitkijkend over de Maas. De stroom van langsrijdende auto’s groeide, ik had nog geen mens gezien - degenen die op dit vroege tijdstip al uit hun huizen waren gekropen verscholen zich vooralsnog onder hun autodak. Opnieuw had ik een strooptocht langs enkele supermarkten ingezet en opnieuw ving ik bot. Later die ochtend fietste Ramon me voorbij op de Maasbrug. Hij stopte en vroeg hoe het met me ging, ik zette in enkele zinnen mijn nacht uiteen. Hij haalde zijn schouders op: ‘Ik had je toch gezegd dat het te koud is om buiten te slapen.’


De wind maakt me onrustig, ik sta op en verlaat de groep om wat rond te dwalen door de binnenstad. In het Nolenspark zit de jongen die gisteren als laatste naar binnen mocht in de nachtopvang. Ik wil naar hem toelopen, maar zie dan dat het meisje naast hem tegen hem aan kruipt. Samen knus op een bankje. Het is een vertederend tafereel: twee mensen die meer delen dan een bestaan onder de blote hemel. Samen zijn ze op dit moment de bloem tussen het onkruid dat welig tiert in de scheuren van de samenleving. Ik besluit ze niet te storen en loop naar de Lidl om mijn zakgeld uit te geven aan een blikje cola en wat krentenbollen. Mijn benen zijn oververmoeid; ik merk dat ik door mijn korte nacht wegzak in een roes. Het ontheemde gevoel dat me de afgelopen 24 uur over de straten dreef, is verzand in een vreemd soort rust. Ik zoek niet meer naar een straks, maar wandel gelaten rond in het moment. Elk bankje dat ik tegenkom is een pauze, een moment om aan de zijlijn te zitten en in gedachten mijn schouders op te trekken over de absurditeit om me heen. De binnenstad met al haar winkels betekent niets meer, ik zie nog slechts de plekken waar ik kan zitten. Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst een voorbijganger heb aangekeken. Zij zien mij niet, ik zie hen niet - we houden ons aan onze stilzwijgende afspraak. Winkelen en kletsen jullie maar verder, ik rol nog een sjekkie.


Na twee krentenbollen loop ik terug naar de dagopvang. Al van ver herken ik de lange blonde haren van Herman, die fier rechtop in de groep staat - ik vraag me af waarom ik hem gisteren niet heb gezien. Ik parkeer mezelf tegen het hekje omdat ik niet op de koude grond wil zitten. Herman draait zich om, zijn bulderende lach stokt in zijn keel. Hij kijkt me indringend aan en vraagt wat ik hier doe. Ik schrik van zijn toon, maar herpak me en stel me voor. Ik vertel het verhaal dat ik deze twee dagen al vaak heb verteld: ik wil voelen hoe het is om dakloos te zijn. Zijn vijandigheid vervliegt en hij neemt me al snel op sleeptouw. Binnen het halve uur zijn we samen op weg naar Albert Heijn in Venlo-Zuid, onderweg houdt hij geen moment op met praten. Hij stopt regelmatig om de zwabber in zijn benen tot bedaren te brengen en zijn verhalen kracht bij te zetten met brede armgebaren. Hij loopt een coffeeshop binnen en komt naar buiten met kleingeld, hij kent de eigenaar nog uit zijn vorige leven. Over dat leven vertelt hij honderduit: over zijn discotheek en zijn autohandel, over de kilo’s cocaine die hij smokkelde in de ruimte achter het valse tussenschot in de laadruimte van zijn busje. Ik weet niet wat ik moet geloven, maar ik geniet met volle teugen van alles wat hij uitkraamt en lach onbedaarlijk hard mee met iedere bulderende lachstoot van hem. Ik bewonder de trots waarmee hij over de stoep stapt en de idiote achteloosheid waarmee hij straten oversteekt zonder te kijken. Ik glimlach naar de automobilist die nog net op tijd op zijn rem kan trappen.


In de supermarkt halen we vier blikken Euroshopper-bier, de man achter de kassa kijkt ons niet aan als we afrekenen. Buiten staat een viskraam, met een royaal gebaar vraagt Herman of ik iets wil eten. Ik bedank voor de vis, ik heb nog krentenbollen. Tijdens onze wandeling begroet hij luidruchtig minstens dertig bekenden, die stuk voor stuk joviaal iets naar hem terugroepen. Eenmaal bij de dagopvang drinken we ons bier. Ik raak in gesprek met Remco, die opnieuw breed uitweidt over de manieren waarop de verschillende hulpinstanties in zijn ogen tekort schieten.


Een tijd later wenkt Herman naar me. ‘Kom, we gaan in het boek van de arend kijken.’ Ik staar hem verwonderd aan. Ik dacht inmiddels wel gewend te zijn aan zijn cryptische taalgebruik, maar deze keer heb ik totaal geen idee wat hij van plan is. We steken de straat over en hij hurkt neer bij de muur van de dagopvang, tegen de wind beschut door een grote blauwe vuilcontainer. Een medewerkster van de dagopvang kijkt nieuwsgierig door het raam naar buiten, ik besef dat ik mijn kansen om hier binnen te komen niet bepaald vergroot door met Herman achter een container te hurken. Uit zijn zak haalt Herman aluminiumfolie en een aansteker. Ik maak een afwerend gebaar. ‘Dit ga ik niet doen Herman, dat snap je toch wel?’ Hij kijkt me boos aan en steekt zijn vuist op. ‘Zie je deze? Die vliegt tegen jouw neus als je ook maar een vinger durft uit te steken naar deze rotzooi.’ Mijn gedachten bleken voorbarig, hij wil me slechts laten zien hoe hij heroïne rookt - zodat ik dat ook eens gezien heb. Hij pakt een bruin bolletje en schudt de inhoud leeg op de opengevouwen aluminiumfolie, de helft waait direct weg door de hevige wind. Terwijl hij de heroïne opwarmt met een aansteker onder de folie vertelt hij over zijn ex-vrouw, die hij ooit betrapte terwijl ze heroïne spoot. Hij heeft haar direct de deur gewezen maar werd nieuwsgierig naar de drug en heeft het toen zelf geprobeerd. Dat was twintig jaar geleden. Sindsdien is er geen dag voorbijgegaan zonder dat hij gebruikte, zegt hij. De bruine korrels zijn inmiddels gesmolten tot een donkere vloeibare brij, die hij inhaleert via een pijpje. Hij sluit zijn ogen en zakt op de grond, een moment later staat hij alweer op zijn benen.


We steken over en voegen ons bij de groep. Ik merk weinig aan Herman. Opnieuw verglijden uren en verhalen tot een eenvormige ruis, waarin haat de boventoon voert. De mensen hier, ze ontsnappen aan de greep van de tijd door te vluchten in een roes, maar weten dat ze de volgende ochtend weer het bleke nu instappen zodra ze de deur van de nachtopvang achter zich dichttrekken. In de woorden van Herman is een onbestemde dreiging geslopen. Hij impliceert dat het mijn beurt is om iets terug te doen voor de groep. Ik begrijp steeds minder wat hij zegt, maar het wordt me duidelijk dat mijn tijd bijna op is hier. Ik besluit te vertrekken voor het uit de hand loopt en ga naar het huis van mijn ouders. Daar pak ik mijn portemonnee en fiets naar de supermarkt, om even later terug te keren bij de dagopvang. Mijn rugzak is niet langer leeg: ik heb er zoveel mogelijk blikken bier in gestopt. Om iedereen te bedanken voor de gastvrijheid geef ik een rondje. Ik maak nieuwe vrienden en blijf nog een uur hangen. Op het moment dat ik definitief wil vertrekken krijgt Herman ruzie met Mario. De aanleiding blijft onduidelijk maar ik voelde al een tijdje dat de onderlinge nijd een kookpunt bereikte. Herman krijgt een vuist in zijn gezicht en klapt hard met zijn achterhoofd op de stoep. Ik voel me machteloos omdat ik te bang ben om er tussen te springen. Herman krijgt nog een paar klappen van de schreeuwende Mario. Andere daklozen proberen de ruzie te sussen, maar een paar meter verderop is er net een pijpje opgestoken - ze lopen besluiteloos heen en weer. De ruzie is even snel voorbij als hij begon. Herman krabbelt op van de grond. Hij wil weglopen met zijn fiets, maar het lukt hem niet om de sleutel in het slot te steken. Mario helpt hem. Ik loop samen met Herman weg. Ik vraag hoe het met hem gaat, maar hij reageert niet. Nog voor we de fietsbrug bereiken, buldert hij alweer van het lachen, met zijn mond vol bloed. Ik maak me zorgen en vraag waar hij heen gaat. ‘Nergens’, schaterlacht hij. 


Enkele namen in dit artikel zijn op verzoek gefingeerd.